Al bijna een jaar is het stil rond het woningbouwplan aan het Kininelaantje in ’s-Graveland. Het college zou gaan praten met ‘een woningcorporatie’ over kleinschalige, tijdelijke appartementen. Of er inmiddels een plan is en wat dat dan precies inhoudt, is duister. Geen idee wanneer we er iets over gaan horen. Maar die stilte biedt wel gelegenheid om even te kijken naar de vraag waarom het Kininelaantje ook alweer zo heet.

Voor het antwoord – veel ouderen zullen het wel weten, maar hoe jonger de lezer des te kleiner de kans daarop – moeten we even een aanloopje nemen. Kinine (kina) is een wit, bitter smakend maar ook nuttig goedje. In 1620 zagen Europeanen voor het eerst kina-bomen. Dat was in Zuid-Amerika. Al dertig jaar later was in Europa ruim bekend dat van de bast van de boom poeder kon worden gemaakt dat hielp tegen koortsen. Het werd wel jezuïetenpoeder genoemd, omdat vooral jezuïeten het destijds verspreidden door Europa.

In de negentiende eeuw ging het slecht met de kina-bomen in Zuid-Amerika. Britten en Nederlanders besloten daarom zaden en nog piepkleine kina-planten over te brengen naar hun koloniën. Het belang was groot, want de kina-bast bevatte die stof die hielp tegen de vaak dodelijke, met hoge koorts gepaard gaande ziekte malaria.
Naar Java
In 1852 werd de eerste kina-plant naar Java gebracht. Hij was uit zaad gekweekt in de Leidse Hortus Botanicus (botanische tuin). Op Java kwam in de jaren daarna een kina-cultuur tot bloei. Die leverde in de eerste helft van de twintigste eeuw liefst 90 procent van de grondstof voor alle kininepillen ter wereld. Amsterdam was in die jaren ‘s werelds grootste stapelmarkt voor kina-bast.
In 1896 begon op West-Java de NV Bandoengsche Kininefabriek te produceren. In Maarssen draaide vanaf 1904 de NV Nederlandsche Kininefabriek Van der Woude en Van Linge. Arent van Linge was eerder directeur geweest van de fabriek in Bandoeng.
Grond in ‘s-Graveland
En dan was er nog de NV Kina Cultuurmaatschappij in Amsterdam. Die kocht in 1927 in ‘s-Graveland een perceel grond van veehandelaar Cornelis van de Koppel uit Bussum. Daar kon mooi een kininefabriek worden gebouwd, zo was het plan dat in 1928 naar buiten kwam. Burgemeester en wethouders van ’s-Graveland wilden als bron van welvaart graag wat industrie in hun dorp. Het beoogde terrein lag aan de Gooische Vaart en te midden van weilanden, dus niemand kon er hinder van ondervinden, zo was de gedachte.
Waar lag dat perceel grond dan precies? Dat was op de plek waar nu de vereniging Altius voetbalt. Tegenwoordig ligt het terrein in de gemeente Hilversum, maar destijds dus in ’s-Graveland.

Terug nu naar 1928. Hoewel geen moeilijkheden werden verwacht, kwam er juist een golf van weerstand. Vanuit ’s-Graveland, uit Hilversum, uit Amsterdam en elders in het land, ja zelfs uit het buitenland (bijvoorbeeld van de Duitse vereniging tot behoud van de wisent). In mei 1984 schreef J.A. Hendriks erover in het regionale historische tijdschrift Tussen Vecht en Eem, eind 1997 deed A. Coops dat in Eigen Perk, het tijdschrift van de Hilversumse historische kring ‘Albertus Perk’. Aan die publicaties is het onderstaande ontleend.
Frans Blaauw
Het verzet werd aangevoerd door Frans Ernst Blaauw (1860-1936). Hij woonde op de ‘s-Gravelandse buitenplaats Gooilust en hield er honderden, deels exotische dieren, ook van met uitsterven bedreigde soorten. Die menagerie genoot internationale bekendheid. Blaauw wilde geen aantasting van de natuur zo vlak bij zijn mooie buitenplaats. En hij vreesde dat het drinkwater van zijn dieren (uit sloten) vervuild zou raken door afval van de kininefabriek.
Burgemeester en wethouders trokken zich er niets van aan en verleenden op 18 mei 1929 een vergunning voor de vestiging van het bedrijf. Toen was de beer pas echt los. Tegen de vergunningverlening konden bezwaren worden ingebracht en die kwamen er in ruime mate. Blaauw had zijn contacten in binnen- en buitenland daarvoor gemobiliseerd. Ook kwamen instanties en personen uit eigen beweging in het geweer.
Zo voorzag de gemeente Hilversum problemen met de verwerking van het afval van de fabriek. Amsterdam had voor drinkwater het oog laten vallen op de Loosdrechtse Plassen en vreesde dat vervuiling van de fabriek via de vaarten in de plassen terecht zou komen. Deze en nog veel meer bezwaren lagen op 30 oktober 1929 op tafel bij de Raad van State.
Overwinning
Het werd een overwinning voor de bezwaarmakers. Op 21 november 1929 vernietigde de Kroon de vergunning voor de fabriek. Niet overigens vanwege de door bewaarmakers aangevoerde ‘algemene ideële belangen’, want, aldus de Raad van State, daarvoor was ‘de Hinderwet niet bedoeld’. Nee, het ging om formele dingen. De gemeente ’s-Graveland had onvolledige gegevens verstrekt, de tekeningen bij de vergunning waren niet in orde en de gemeente had omwonenden niet ingelicht.
Een maand later, 19 december, was er een bijeenkomst over de kwestie in het ‘s-Gravelandse gemeentehuis. Directeur Cornelis Marinus Pleyte d’Ailly van het kininebedrijf bracht er onder meer naar voren dat één bison van Blaauw meer stank veroorzaakte dan de kininefabriek ooit zou doen.
Alsnog vergunning
Nader onderzoek haalde de bezwaren tegen de fabriek onderuit. Zo zou meer vervuiling te vrezen zijn van de ’s-Gravelandse wasserijen dan van de kininefabriek. Op 31 januari 1930 gaven burgemeester en wethouders van ’s-Graveland opnieuw een vergunning af voor kininefabriek Argasari (ontleend aan een West-Javaanse plaatsnaam). De fabriek (inclusief portierswoning, kantoor en schuren) was toen trouwens al gebouwd en draaide ook al, zij het ‘op z’n zondags’ ofwel op halve kracht. Dat mocht van de Hinderwet. Op 9 maart 1930 werd het bedrijf officieel geopend.

Tegenstanders togen opnieuw naar de Raad van State. Bij de behandeling op 17 december 1930 voerde fabrieksdirecteur Pleyte een klein toneelstukje op. Hij liet een flesje zien met slootwater van vlak bij de fabriek. Tot ieders verbazing dronk hij het water op. In 1931 schoof de Raad van State de bezwaren terzijde en bekrachtigde de vergunning voor de fabriek, zij het dat die zich wel moest houden aan enkele voorwaarden. Die gingen over de opslag van afval en de steenkoolsoort die werd gebruikt.
Belangenverstrengeling
Auteur Coops schreef in ‘Eigen Perk’ dat de Nederlandse kranten zich in deze zaak unaniem keerden tegen de vestiging van de kininefabriek – met één uitzondering: De Gooi- en Eemlander. Coops: ,,De correspondent (in ’s-Graveland, red.) voor dit blad was namelijk de gemeentesecretaris van ’s-Graveland.’’ Zo’n verstrengeling van belangen kunnen we ons tegenwoordig gelukkig niet meer voorstellen.
‘Argasari’, lokaal wel ‘De Kinine’ genoemd, hield het uit tot in 1956. Toen werd de fabriek gesloten. De behoefte aan natuurlijke kinine was sterk verminderd door de opkomst van synthetische middelen tegen malaria.
De fabriek mag dan verdwenen zijn, een spoor heeft hij wel nagelaten: de naam immers van het Kininelaantje, tussen het Zuidereinde in ’s-Graveland en de bocht in de Nieuwe Havenweg in Hilversum.
Wat een interessant en leuk geschreven stuk over het Kininelaantje in ‘s- Graveland. Dank daarvoor.
Wie weet komt het College nog eens met een voorstel voor woningen/appartementjes naar de Raad, als het denkt dat er voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn in dat gebiedje….. nu eerst maar afwachten hoe het met het plan Cannenburg afloopt.